Muntgeld in de 18e eeuw

De 18e eeuw was monetair gezien een rustige tijd. Stedelijke munthuizen waren gesloten en hagemunterij kwam bijna niet meer voor. In de Republiek circuleerden vooral stuivers, schellingen en guldens in verschillende denominaties. Het loonde bijna niet om munten te slaan, omdat zilver in prijs gestegen was. Pas na 1765 ging de zilverprijs omlaag en werden er weer op grote schaal guldens, dukaten, rijders en drie-guldens aangemunt. De productie van zilveren dukaten en zilveren rijders (ducatons) waren vooral voor de buitenlandse handel met de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) als een grote afnemer. Alleen de Zeeuwse dukaten circuleerden veel in de Republiek, omdat de koers van 52 stuivers gegarandeerd werd.

Aan muntgeld circuleerden vooral:

  • Duiten van koper
  • Stuivers en dubbele stuivers (dubbeltjes)
  • Schellingen van 6 stuivers
  • Kwart guldens van 5 stuivers, halve guldens van 10 stuivers, guldens en 3-guldens
  • Zilveren rijders van 60-63 stuivers en zilveren dukaten en rijksdaalders van 50-52 stuivers.

In de 18e eeuw was de gulden van 20 stuivers de standaard munt. Deze woog de hele eeuw ongeveer 10,5 gram en had een zilvergehalte van gemiddeld 95%. Ondanks enkele fluctuaties schommelde de zilverprijs daardoor deze eeuw rondom ongeveer 100 gulden per kilo, exclusief de kosten van de muntslag.

Koopkracht van veel voorkomende munten in de 18e eeuw (t.o.v. euro's in 2025) was:

Munt Koers 1700 1725 1750 1775
Stuiver 1 stuiver € 0,75 € 0,70 € 0,70 € 0,60
Schelling 6 stuivers € 4,5 € 4,2 € 4,2 € 3,6
Gulden 20 stuivers € 15 € 14 € 14 € 12
3-gulden 60 stuivers € 45 € 42 € 42 € 36

Gemiddeld dagloon van een geschoolde arbeider was de hele 18e eeuw ongeveer gelijk:

Jaar Inkomen per dag Uitbetaling
1700-1800 20 stuivers In dubbele stuivers en schellingen

Voeding

Ook in de 18e eeuw was de markt een belangrijke economische en sociale instelling, net zoals in de voorgaande eeuwen. Wel werd de markt steeds verder gereguleerd, zoals aparte markten voor specifieke producten, vaste markttijden en regels omtrent de kwaliteit van producten.

In de 18e eeuw stegen de prijzen van voeding, naast schommelingen afhankelijk van seizoen en de oogst. Het boodschappenlijstje zag er in deze eeuw gemiddeld als volgt uit:

  • Een pond groenten: 1 tot 2,5 stuivers
  • Een roggebrood van een kilo: 2 stuivers
  • Een tarwebrood van een kilo: 3 tot 4 stuivers
  • Een liter melk of een liter bier: 2 tot 3 stuivers
  • Een pond haring: 2 tot 4 stuivers
  • Een pond boter of kaas: 4 tot 8 stuivers
  • Een pond vlees: 6 tot 16 stuivers, afhankelijk van de kwaliteit en soort.
  • Een pond suiker: 1 gulden
  • Een pond koffie: 2 tot 3 gulden

Nieuwe producten die opkwamen in deze eeuw waren aardappelen en thee. Omdat ze nieuw waren en nog niet op grote schaal beschikbaar waren de prijzen nog relatief hoog. Voor een pond aardappelen was je aanvankelijk al snel 10 stuivers tot 1 gulden kwijt en thee was met een prijs van enkele guldens per pond nog een luxe product. 

Het dagelijks menu van arbeiders was nog steeds karig, net als de voorgaande eeuwen. Voornamelijk gebaseerd op granen, groenten en peulvruchten die als brood, pap of stoofpotjes gegeten werden. Zuivelproducten en fruit indien beschikbaar tegen betaalbare prijzen. Het menu van welgestelde mensen in de 18e eeuw in de Nederlanden weerspiegelde hun hogere sociale status en de beschikbaarheid van luxe ingrediënten. Ze konden genieten van een gevarieerd en rijkelijk dieet, beïnvloed door culinaire trends en invloeden uit andere Europese en wereldwijde keukens. De 18e eeuw markeerde een periode van toenemende culinaire diversiteit en uitwisseling van smaken.

Kleding

De prijzen van kleding in de 18e eeuw waren over het algemeen hoger dan in de 17e eeuw. Dit kwam onder andere door de toename van de handel in exotische stoffen en het groeiende belang van mode en luxe in de Europese samenleving. Enkele voorbeelden van prijzen voor kledingstukken in de 18e eeuw zijn:

  • Werkkleding voor arbeiders, zoals werkschorten, broeken en hemden kocht je vanaf 2 tot 4 gulden. Jassen van eenvoudige en goedkope materialen kocht je voor 5 tot 15 gulden.
  • Een eenvoudige jas van wol of linnen kostte in de 18e eeuw ongeveer 15 tot 30 gulden. Een luxere jas van zijde of fluweel met versieringen kon echter oplopen tot 100 gulden of meer.
  • Een eenvoudige broek of rok van wol of linnen kostte in de 18e eeuw ongeveer 8 tot 15 gulden. Een betere kwaliteit kocht je voor 20 tot 40 gulden. Een luxere broek of rok van zijde of fluweel kon echter oplopen tot 100 gulden of meer.
  • Een elegante zijden japon in de stijl van het Rococo of neoclassicisme zou kunnen variëren van ongeveer 30 tot 150 guldens, afhankelijk van de kwaliteit van de zijde, de versieringen en het vakmanschap. Een fijne kanten kraag die op een japon werd gedragen, kostte enkele guldens tot enkele tientallen guldens, afhankelijk van de complexiteit en fijnheid van het kantwerk.
  • Een verfijnde hoed met decoratieve linten en mogelijk veeraccenten zou ongeveer 5 tot 20 guldens kunnen kosten, afhankelijk van het ontwerp en de gebruikte materialen.
  • Een eenvoudig paar schoenen van leer kostte in de 18e eeuw ongeveer 5 tot 10 gulden. Betere kwaliteit schoenen en laarzen met decoraties kostten zo’n 10 tot 30 gulden. Maar als je genoeg geld had, kon je ook rijk gedecoreerde schoenen van exotische leersoorten kopen voor 50 gulden of meer.

Wonen

De huurprijs van een woning varieerde sterk. Ongeschoolde arbeiders zaten vaak in zeer eenvoudige woningen, eigenlijk meer hutjes, voor soms minder dan 1 gulden per week. Terwijl welgestelden en de adel herenhuizen konden huren voor wel 100 gulden per maand of meer. Grofweg waren er vier categorieën:

  • Kleine huisjes. Voor 2 tot 4 gulden per maand kon je niet veel meer huren dan een hut met één ruimte om in te verblijven en te slapen en meer niet.
  • Eenvoudige woning. In de 18e eeuw kostte de huur van een eenvoudige woning ongeveer 6 tot 12 gulden per maand. Deze woningen waren meestal klein en hadden weinig luxe, zoals stromend water of een eigen toilet. Wel vaak met een werkruimte. Ze werden meestal bewoond door arbeiders en ambachtslieden.
  • Voor een luxewoning, zoals een bovenwoning in een grachtenpand, betaalde men 20 tot 40 gulden per maand. Deze woningen waren vaak gelegen in de betere buurten van de stad en hadden meer comfort, zoals stromend water, een eigen toilet en soms zelfs een tuin. Ze werden bewoond door meer welgestelde burgers, handelaren en hogere ambtenaren.
  • Voor een herenhuis betaalde men in de 18e eeuw aanzienlijk meer huur, variërend van 50 tot wel 150 gulden per maand. Deze huizen hadden vaak meerdere verdiepingen met hoge plafonds en fraaie tuinen. Ze werden bewoond door de rijken in de samenleving.

Reizen

Op veel plekken moest tol betaald worden om door bepaalde gebieden te mogen reizen of om gebruik te mogen maken van wegen en bruggen. Zo moesten passanten bij het Huys te Werven bij Den Haag een oortje (1/4e stuiver) aan tol moesten betalen. Een rijtuig met paard moest 1 stuiver betalen en koetsen met 2 of 4 paarden resp. 2 en 4 stuivers aan tol. Daarvoor was er wel een nieuwe weg aangelegd.

Net als in de 17e eeuw waren de belangrijkste opties om te reizen in de 18e eeuw de trekschuit, te paard of met postkoets. Veel mensen reisden echter te voet, vooral korte afstanden. In de 18e eeuw werden wegen wel verbeterd, waardoor reizen per paard of koets makkelijker ging. Ook werd het kanalennetwerk uitgebreid, zodat meer dorpen en steden met de trekschuit bereikbaar werden. Ondanks deze verbeteringen bleef het reizen in de 18e eeuw traag en weinig comfortabel.

De ‘gewone’ klasse was de goedkoopste klasse in de trekschuit. Je zat dan met meerdere passagiers op een kale houten bank in het ruim met doorgaans beperkte beenruimte en weinig of slecht zicht. Tarieven wisselden afhankelijk van tijdstip, beschikbaarheid en seizoen, maar waren gemiddeld ongeveer 1 gulden voor de tocht van Amsterdam naar Haarlem of Utrecht, 1,5 gulden van Amsterdam naar Leiden en 3 gulden van Amsterdam naar Rotterdam. Voor de eerste klasse betaalde je ongeveer het dubbele. Maar dan had je wel gestoffeerde zitplaatsen in de roef, meer beenruimte, beter uitzicht en soms zelfs privé kamers. Overigens duurden deze reizen lang. Van Amsterdam naar Haarlem zo’n 3 tot 4 uur, maar van Amsterdam naar Rotterdam maar liefst 12 tot 16 uur. Soms nog langer, afhankelijk van tussenstops.

Om te reizen met bagage kon je ook gebruik maken van een sjees (licht rijtuig met twee paarden voor twee passagiers en beperkt laadvermogen) of een berline (koets met vier wielen, vier paarden en geschikt voor vier tot zes passagiers). Een sjees kostte rond 1780 ongeveer 1,5 gulden per uur. Een berline kostte 3 guldens per uur. Een rit van Maastricht naar Luik duurde 4 uur en kostte 6 gulden per sjees of 12 gulden met een berline. Een rit naar Bergen op Zoom duurde 30 uur en kostte zo’n 90 gulden per berline.

Overnachten

In de 18e eeuw werden de overnachtingsmogelijkheden verder aangepast aan de veranderende reisbehoeften en maatschappelijke ontwikkelingen. Door verbeterde infrastructuur, zoals wegen en transportmiddelen, werd reizen gemakkelijker en toegankelijker. Dit leidde tot een grotere behoefte aan overnachtingsmogelijkheden langs belangrijke reisroutes.

Voor de lagere klasse ontstonden er steeds meer slaapplekken bij particulieren voor ongeveer 2 stuivers per dag. Maar dan het je niet veel meer dan een slaapplek ergens in een hoek van een werkruimte of zolder bij mensen thuis.

Terwijl sommige herbergen traditionele diensten bleven bieden, begonnen andere zich aan te passen aan de toenemende vraag naar comfort, efficiëntie en verfijning. Herbergen in stedelijke gebieden ontwikkelden zich snel en pasten zich aan aan de behoeften van stadsbewoners, reizigers en handelaren. Er werd meer aandacht besteed aan comfortabele bedden, schoon beddengoed en betere sanitaire voorzieningen.

Herberg De Zilveren Koets was mogelijk een charmante herberg in een schilderachtig stadje in Gelderland. Met zijn elegante uitstraling en warme gastvrijheid was het een geliefde bestemming voor zowel lokale bewoners als reizigers die op zoek zijn naar betaalbare comfort en stijl.  Gasten konden kiezen uit een verscheidenheid aan accommodatie-opties. De herberg bood goed ingerichte kamers met meubels en zachte bedden. Standaardkamer voor 18 stuivers per nacht en een luxe kamer voor 1 gulden en 10 stuivers per nacht, inclusief bad faciliteiten. Een budgetoptie voor 8 stuivers was een plek in één van de slaapzalen met redelijk comfortabele bedden en gordijnen voor privacy. In het fraaie eetgedeelte van De Zilveren Koets konden gasten genieten van heerlijke huisgemaakte maaltijden. Het menu omvatte lokale gerechten zoals smaakvolle stoofpotten, versgebakken brood en lokale kazen, evenals verfrissende drankjes, waaronder lokale bieren en huisgemaakte frisdranken. Een uitgebreid drie gangen menu werd aangeboden voor 12 stuivers. De herberg bood daarnaast gezellige salons en lounges waar gasten kunnen ontspannen, converseren en genieten van elkaars gezelschap. De Zilveren Koets voorzag in nette en goed onderhouden bad faciliteiten waar gasten zich konden opfrissen na hun reis.

In 1757 was het Kasteel van Antwerpen aan de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam een populaire herberg. Een reiziger met bediende kreeg twee kamers, één voor hemzelf en éen voor zijn bediende, voor een gulden per nacht. Een maaltijd voor vier personen kostte hem drie gulden en vier stuivers. Reizigers die enkele maanden in de stad moesten zijn, konden echter beter een kamer huren in een Burgerhuis ergens in de grachtengordel voor maximaal 9 gulden per maand.

Daarnaast begonnen herbergen steeds meer vormen van vermaak te organiseren. Zie ook de paragraaf Vrije tijd en Vermaak.

Timmerman

Om een beroep uit te kunnen oefenen, moest je je inschrijven bij een gilde. Het inschrijfgeld verschilde van stad tot stad. Om lid te worden als meesterkoper van een kramersambacht moest je in Maastricht 34 gulden en 6 stuivers betalen. Dat bedrag was overigens hetzelfde van begin 1600 tot 1795. Voor andere ambachten moest vaak een meesterproef worden afgelegd. Voor sommige ambachten moest grof meer betaald worden. De kleermaker, hovenier, schipper en smid moesten resp. 35, 36, 80 en 120 gulden betalen. Het inschrijfgeld voor goudsmid was in de 18e eeuw in Maastricht 282 gulden en voor brouwers maar liefst 800 gulden, ongeveer drie jaarlonen! Bij een gemiddeld dagloon van 20 stuivers waren de meeste inschrijfgelden tussen ruim een maandloon en vier maanden loon. Een fors bedrag, maar niet onoverkomelijk.

In de 18e eeuw veranderde het vak van timmerman in de Nederlanden aanzienlijk. Er vond een verdere ontwikkeling plaats in de bouwkunde en de houtbewerking, wat resulteerde in nieuwe technieken en gereedschappen. Een belangrijke ontwikkeling was de opkomst van de rococostijl, die zich kenmerkte door weelderige en decoratieve ontwerpen en ornamenten. Dit leidde tot een toename van de vraag naar timmerlieden die gespecialiseerd waren in het maken van ingewikkelde ornamenten en decoraties.

Ook werd in de 18e eeuw het gebruik van machines in de houtbewerking geïntroduceerd, waaronder de zaagmachine en de schaafmachine, waardoor men sneller kon werken. Verder werden er nieuwe bouwtechnieken ontwikkeld, waaronder het gebruik van ijzeren staven en ankers voor de versterking van de constructie. Hierdoor werden gebouwen steviger en duurzamer en konden timmerlieden zich richten op het ontwerpen van meer decoratieve elementen.

Daarnaast vonden er veranderingen plaats in de organisatie van het beroep. Vakbonden en gilden zorgden steeds meer voor een standaardisering van het vak en verhoogde de kwaliteit van het werk. Het inkomen varieerde afhankelijk van plaats, ervaring en specialisme, maar een gemiddeld dagloon was ongeveer 20 stuivers of 1 gulden per dag. Bij 6 dagen werken per week is dat 6 gulden. Vaak verdienden ze er nog ongeveer 2 gulden bij door les te geven en/of door eigen producten te verkopen. Een gemiddeld inkomen was dan ook zo’n 8 gulden per week. De gemiddelde uitgaven per week waren:

  • Voedsel: 2 tot 3 gulden. Met name brood, bonen, aardappelen, wortelen en wat fruit.
  • Huur van het huis: 1 tot 2 gulden per week.
  • Brandstof: 6 stuivers.
  • Kleding: 1 tot 2 gulden (inclusief reparaties)
  • Gereedschap en materialen: 5 stuivers per week
  • Overige uitgaven (bijvoorbeeld tabak of kerkelijke bijdragen): 2 stuivers per week
  • Sparen/onvoorzien: 1 gulden. Ook als reserve bij ziekte of geen werk.

Net als in vorige eeuwen was dit geen vetpot. Vaak moesten andere gezinsleden ook werken om samen een beetje leefbaar bestaan op te bouwen

Dokter

In de 18e eeuw nam de kennis en kunde van artsen verder toe. Het belang van preventieve geneeskunde en hygiëne nam sterk toe. Artsen gingen zich ook meer richten op het begrijpen van de individuele situatie en behoeften van de patiënt en pasten hun behandelingen hierop aan. Dit leidde tot een meer persoonlijke en empathische benadering van de geneeskunde. Over het algemeen waren de inkomsten en uitgaven van artsen in de 18e eeuw hoger dan die van hun 17e-eeuwse collega's, maar het exacte bedrag kon variëren afhankelijk van de locatie, specialiteit en status van de arts. In 1795 rekende een dokter gemiddeld 6 tot 8 schelling voor een consult of visite en 2 schelling voor medicamenten. Dit is overigens een gemiddelde en hing sterk af van de reputatie en sociale status van de dokter. De wekelijkse inkomsten en uitgaven zouden er als volgt uit kunnen zien:

Inkomsten:

  • Consulten: 100 gulden per week
  • Medicijnen: 20 gulden per week
  • Behandelingen: 50 gulden per week

Totaal: 170 gulden per week

Bijbehorende uitgaven:

  • Huur van huis met praktijkruimte: 20 gulden per week
  • Kosten voor medicijnen en kruiden: 15 gulden per week
  • Kosten voor apparatuur en instrumenten: 10 gulden per week
  • Huishoudelijke uitgaven: 35 gulden per week
  • Personeelskosten (assistent, huishoudster): 25 gulden per week
  • Kleding en accessoires: 10 gulden per week
  • Overige kosten (bijv. voor lidmaatschap beroepsvereniging): 5 gulden per week
  • Sparen/ investeren, luxe en vrije tijd: 50 gulden

Voor mensen die geen dokter konden betalen waren er allerlei middeltjes te koop tegen ‘alle’ kwalen. In verschillende koffiehuizen in Rotterdam, Leiden, Den Haag, Delft en Amsterdam werden doosjes met pillen verkocht die binnen 24 uur zouden werken tegen jicht, scheurbuik, lichaamspijn, koorts, oude zweergaten, benauwdheid, de tering, maagpijnen en kramp- en zenuwtrekken. Uitgevonden door een ‘beroemd’ medicijnmeester uit Hamburg. ‘Slechts’ 14 stuivers per doosje.

Vermaak

Ook in de 18e eeuw waren volksfeesten en kermissen erg populair bij alle lagen van de bevolking om te genieten van amusement, attracties, muziek, theater en ambachtelijke kraampjes. Het aanbod en diversiteit nam toe ten opzichte van voorgaande eeuwen als gevolg van een groeiende middenklasse die meer vrije tijd en geld had om deel te nemen aan volksfeesten. Vermaak werd commerciëler opgezet met als doel om winst te maken. Het belang van de religieuze betekenis nam af. Hierdoor nam het aanbod toe en ontstonden er ook meer permanente kermissen en theaters die het hele jaar door open waren. Hierdoor kwamen er ook luxere attracties, zoals speciale ritjes in rijtuigen, tentoonstellen van exotische dieren en eetervaringen met exquise gerechten. Prijzen hiervoor konden oplopen tot maar liefst één gulden en waren dus bedoeld voor meer welgestelden. Ook artiesten die optraden werden professioneler en waren prominenter aanwezig. Voor optredens met bekende musici en acteurs moest soms ook al één gulden betaald worden. Voor de gewone burgers was dit niet of nauwelijks weggelegd. Zij zochten hun vertier en vermaak op de aloude volksfeesten en gewone kermissen, zoals die er al in de eeuwen waren en ook nog in de 19e eeuw zouden zijn.

Herbergiers organiseerden herbergconcerten. Hieronder vielen ook de optredens van reizende virtuozen op zang, viool of klavier. Die waren toegankelijk tegen een lagere entree dan voor een formeel concert. Herberg Jan Blaauw programmeerde in 1757 bijvoorbeeld een optreden van de zevenjarige Gertrude Schmeling, een wonderkind op zang en viool. Mannen betaalden een gulden entree en tien stuivers extra als ze een vrouwelijke introducee meenamen. Voor die prijs mochten zij ook kijken naar een aanwezige zeehond, ‘die dagelyks in en uit het water gaat’. Er waren ook herbergen die concerten organiseerden voor 11 stuivers en voor vrouwelijke introducees gratis, maar dan waren consumpties verplicht, zoals bij herberg Plaats Royaal aan de Binnen-Amstel in Amsterdam.

Stadsplein met kermis, Johannes Huibert Prins, 1793, online collectie Rijksmuseum


Voorbeelden van munten die in de 18e eeuw in de Nederlanden circuleerden

Een bezemstuiver van Groningen uit 1738. De koopkracht van een stuiver was toen vergelijkbaar met zo’n 0,70 euro in 2025.

Een scheepjesschelling van Utrecht uit 1764 met een koopkracht vergelijkbaar met ongeveer 3,6 euro in 2025.

Een gulden van Utrecht uit 1794 met een koopkracht vergelijkbaar met ongeveer 11 euro in 2025.

Een zilveren dukaat van Zeeland uit 1738 met een koopkracht vergelijkbaar met ongeveer 36 euro in 2025.